start | biografie | korte verhalen | boeken | recensies | foto's | links | activiteiten | contact

| teksten 1 | teksten 2 | teksten 3 | teksten 4 | teksten 5

De HaHoHa-avond (in: Tirade nr. 432/2010)

Het personeel van de zondagsschool die mijn broertjes, zusjes en ik vroeger bezochten, bedacht een jaarlijkse avond waarbij alle ouders werden uitgenodigd om te zien hoe de meesters en juffen de Christelijke boodschap uitdroegen en het protestantse normbesef bevorderden.
Die bijeenkomsten kregen de naam HAHOHA-avond omdat iedereen zich er met HAnd, HOofd en HArt voor moest inzetten.
Voor de HAHOHA-avond was het zondagsschoolzaaltje verrijkt met een podium van vijf bij vijf meter.
Links van dat ‘toneel’ hing, vanaf de zoldering, een lap stof die bedoeld was als gordijn: een gordijn dat met behulp van een latje en spijkers tegen het plafond bevestigd was en dus niet open of dicht kon. Het functioneerde als coulisse. Omdat de lap een decimeter tekort was, kon je aan het schoeisel zien wie zich achter de coulisse schuilhielden.
Het zaaltje ontving geen daglicht. De muren waren tot manshoogte betimmerd met donkerbruine schrootjes die  afgewerkt waren met een sierlatje waarop tijdens de kerstviering kaarsjes stonden.
Om het toneel die avond te verlichten, lag midvoor, op het podium, een felle gloeilamp waarvan het licht aan de publiekszijde was afgeschermd.
Op die allereerste HAHOHA-avond (en ik geloof niet dat er ooit een tweede op volgde) werd het spits afgebeten door de juf van de junioren.
Ze was een bleek, verlegen meisje dat pal voor de verblindende gloeilamp ging staan. Koos ze die plek om tijdens haar voordracht niemand van het publiek te hoeven zien? De meedogenloze belichting van onderen af maakte haar huid nog witter en veranderde haar gezicht in een spookachtig gelaat met holle doodskopogen.
Het meisje had met haar hand, hoofd en hart een gedicht gemaakt op de maanden van het jaar en gebruikte daarvoor niet meer dan één rijmpaar: ‘weten’ en ‘vergeten’:

  - Januari, moet u weten,
  is de louwmaand, niet te vergeten.
  Februari moet u weten,
  is de sprokkelmaand, niet te vergeten 
  De maand Maart, zo moet u weten…

Door het welgemeende applaus - want ze was een lieve juf - raakte ze zo van haar stuk dat ze niet wist hoe gauw ze het podium moest verlaten. Ze vergat dat ze aan de zijkant achter het gordijn verdwijnen moest, vloog als een mot op het verblindende licht af en trapte daarbij de gloeilamp kapot. De halve zaal lag plotseling in het duister. Er klonk gegil, gelach en gehuil. De HAHOHA-avond was begonnen.
Ook mijn oudere zusje en ik leverden een aandeel. Wij hadden gevraagd of we mochten zingen. Hoewel zingen volgens ons niets met hand, hoofd of hart te maken had, maar wel alles met onze behoefte om de keel open te zetten, werd ons voorstel, tot onze verbazing, toch dankbaar aanvaard.
Nadat het licht hersteld was, stapten we het podium op. Om het eerste lied wat volume te geven, gooide ik er een eigen gemaakte tweede stem tegenaan:

  Er ruischt langs de wolken een lieflijke Naam,
  die hemel en aarde vereenigt tezaam.
  Geen naam klinkt er zoeter
  en beter voor ’t hart.
  Hij balsemt de wonden
  en heelt alle smart.
  Kent gij, kent gij,
  dien Naam nog niet?
  Dien naam draagt mijn Heiland,
  mijn lust en mijn lied. 

De meester, die achter het gordijn voortdurend op zijn horloge stond te kijken, gaf ons met een aanmoedigend gebaar te verstaan dat we nog meer moesten zingen.
Hoewel het tegen Pasen liep, kozen wij - vanwege de schitterende officiële tweede stem - het kerstlied ‘Nu sijt wellecome’. Na het laatste couplet volgde opnieuw een aanmoediging.
We zetten ‘De grote Sultan’ in: een snelle en ritmisch veeleisende canon, die maar weinig kinderen tot een goed einde wisten te brengen.

  De grote sultan heeft gefuifd:
  hij heeft gedronken, hij heeft gekluifd,
  hij heeft genoten spijs en drank,
  daarvoor zij Allah eeuwig dank.

Na het beëindigen van het lied wachtte ons een onaangename verrassing: de meester reageerde geïrriteerd en wuifde ons resoluut het toneel af:
Eerst later begrepen we dat wereldse muziek, hoe goed ook uitgevoerd, nooit het HAHOHA-keurmerk zou krijgen. Dat merk werd uitsluitend verleend aan liederen voor de Heer en niet aan lofzangen op diens concurrent, Allah.
Vlak voor de pauze was de beurt aan de drie zoontjes van onze tandarts die - samen met twee andere jongetjes - achter het gordijn klaarstonden. Alle vijf hielden een groot, vierkant stuk karton voor hun lijf waarop aan de buikzijde één van de vijf letters van het woord pauze geschilderd was.
Maar het programma liep uit en de knaapjes raakten onderling slaags. Het publiek hoorde het gekrakeel, zag hun schoentjes snel van plaats verwisselen, op andere schoentjes trappen en schoppen. De tandarts en zijn vrouw, die de stemmen van hun schatjes herkenden, bogen aanvankelijk schuldbewust het hoofd, maar toen ze hun oudste boven iedereen uit ‘godverdomme’ hoorden krijsen, keken ze bestraffend naar de andere ouders om als het ware te achterhalen wie zijn kind zulke godsliederlijke woorden leerde.
Na de vloek  klonk van achter het gordijn indringend gesis en gesus van hogerhand. Daarop werd het stil en traden de heertjes aan.
Met boze koppen liepen ze achter elkaar naar het midden van het toneel, stopten daar, draaiden zich een kwartslag zodat ze een front naar de zaal vormden en keerden hun karton om.
In plaats van ‘pauze’, stond er ‘zaupe’.
Het gelach uit het publiek deed de vijf kinderen eerst blij verrast de zaal inkijken, tot ze begrepen dat er iets mis was. Verschrikt gluurden ze van bovenaf naar hun letter en begonnen toen allemaal de andere vier in de goede volgorde te duwen. Het gordijn scheurde van het plafond, de stukken karton vlogen de zaal in.

| teksten 1 | teksten 2 | teksten 3 | teksten 4 | teksten 5

                                                                                                

     alle teksten ©Monica Metz